Onder het Klimaatakkoord hebben verschillende sectoren een eigen ‘tafel’, waaraan bedrijven en andere partijen elkaar ontmoeten. Ook twee bedrijfstakken hebben een tafel: de landbouw en de industrie. De benadering en de perceptie van deze sectoren verschilt enorm. Er is reden dat opnieuw te doordenken.
Over wat boeren en bedrijven doen om klimaatverandering tegen te gaan, bestaan bij burgers opvallende beelden. Voor de Balans van de Leefomgeving 2020 enquêteerde het PBL burgers over grote leefomgevingsvragen. Zo vroegen we naar hun mening over of mensen of organisaties te weinig doen om opwarming van de aarde te stoppen en mensen tegen de gevolgen daarvan te beschermen. De cijfers zijn het vermelden waard. Zo vond 7,1% van een representatieve steekproef dat boeren veel te weinig deden en 32,3% dat ze te weinig deden; 34,3% was echter van mening dat de industrie en grote bedrijven veel te weinig deden en 43,4% dat ze te weinig deden. De industrie en grote bedrijven doen het dus slechter dan de boeren, denken burgers.
“De industrie heeft emissies al meer gereduceerd en gaat ook nationale prijs voor uitstoot betalen”
Kijken we naar harde statistieken, dan laten emissiecijfers iets anders zien. In de industrie nam de emissie van broeikasgassen in 1990-2019 met 34% af, in de landbouw met 19% - ongeveer de helft. Als het Nederlandse Klimaatakkoord volledig wordt uitgevoerd, nemen de broeikasgasemissies in de industrie van 2015 tot 2030 met 1,7% per jaar af en in de landbouw met 1,8%. Dus ongeveer evenveel. Voor de grote industrie is het belangrijkste nationale beleidsinstrument om dat doel te bereiken, dat bedrijven een prijs voor CO2 gaan betalen als ze niet aan een bepaalde benchmark voldoen. Ze worden daarbij door subsidies ondersteund. In de landbouw is er echter vrijwel alleen van subsidies en vrijwillige prestaties sprake. Kortom, de industrie heeft emissies al meer gereduceerd en gaat ook een nationale prijs voor uitstoot betalen. De landbouw heeft tot nu toe minder gedaan, doet tot 2030 evenveel als de industrie, en dat wordt ook nog eens vrijwel geheel door de gemeenschap betaald. Tot zover het verschil tussen de perceptie van burgers en de werkelijkheid.
Is dat dan omdat de landbouw zoveel belangrijker is voor de Nederlandse economie dan de industrie? Ook dat is een misverstand. De toegevoegde waarde van bedrijfstakken kun je op verschillende manieren bezien. Je kunt kijken naar de omzet van een bedrijfstak, maar dan reken je intermediaire leveranties mee. Die zijn in de industrie relatief groot. Als je alleen naar de toegevoegde waarde zonder intermediair verbruik kijkt is dat voor de industrie in 2019 73,5 miljard euro; voor landbouw, bosbouw en visserij samen 11,1 miljard. Als we de intermediaire leveranties wel meerekenen zijn de getallen 297 versus 29 miljard euro. Het belang van de industrie voor de economie is dus 7 tot 10 maal zo groot als dat van de landbouw. Het belang van de industrie voor de economie is dus veel groter dan van de landbouw.
“De verbondenheid tussen landbouw en industrie is het grootst van die van alle sectoren”
Bestaat de industrie dan alleen uit grote bedrijven en de landbouw vooral uit gezinsbedrijven? Ook dat is een misverstand. Landbouw, bosbouw en visserij kennen volgens de laatste CBS-cijfers 75.795 bedrijven. Bij 37.000 daarvan is 1 persoon werkzaam. De industrie kent 70.410 bedrijven. Bij 46.080 daarvan is 1 persoon werkzaam. Wel heeft de landbouw meer middelgrote bedrijven. Kortom, de industrie heeft meer kleine en grote bedrijven, de landbouw meer in de categorie daartussen. Aandachtspunt daarbij is dat het klimaatbeleid voor de industrie sterk op de grote bedrijven is gericht. Begrijpelijk, daar vindt het meeste energieverbruik plaats, maar de kleine bedrijven zijn ook hier belangrijk.
Maar de landbouw is toch de kurk van de Nederlandse export? We zijn inderdaad een zeer grote exporteur, maar moeten dat preciseren. Er is een verschil in het economisch belang van het ‘agrocomplex’ en de ‘primaire landbouw’. De werkelijke landbouw is wat het CBS de primaire landbouw noemt (akkerbouw, veeteelt en glastuinbouw). De omvang daarvan is 1,4% van het bbp, dus van de totale economie. De omvang van het agrocomplex is groter dan dat, maar dan tellen we bijvoorbeeld productie van landbouwmachines, koffie, bier, wijn en sterke drank en tabaksproducten mee. De voedings- en genotmiddelenindustrie is hier belangrijk. De exportintensiteit (dus het aandeel van de productie dat wordt geëxporteerd) van babymelkpoeder, wijn en sterke drank en van tabaksproducten is heel hoog, 90% of meer. Er is een sterke keten van verwerkte landbouwproducten. Soms vinden deze hun origine in Nederland (van melk naar babymelkpoeder), soms ook helemaal niet (cacao of tabak). Maar het is juist de industrie die veel producten uit andere sectoren verwerkt. In de termen van het CBS heeft juist de Nederlandse industrie een groot uitstralingseffect: men is nauw met andere sectoren verbonden. De verbondenheid tussen landbouw en industrie is het grootst van die van alle sectoren, maar daarbij is de industrie veel groter.
“Alle reden te doordenken of dat wat we in de ene sector doen niet ook leerzaam kan zijn voor de andere”
Niet iedereen erkent het belang van een sterke industrie. Misschien, omdat het aandeel daarvan in de totale productie in Nederland relatief klein is (12%); in Duitsland is dat 23%. In Frankrijk is het gelijk aan dat van Nederland, maar ook in landen als Denemarken of Zweden is het wat groter (14 respectievelijk 16%). Misschien komt het perceptieverschil ook omdat in de Randstad het aandeel van de industrie de laatste decennia is afgenomen. Veel Amsterdammers groeien op in een omgeving met vooral diensten. Ze leven ver bij zowel de landbouw als de industrie vandaan. In Zuid-Nederland is industrie 21% van de totale toegevoegde waarde, in West-Nederland minder dan 8%. In 1973 was de helft van de industrie in het Westen te vinden, tegen een kwart in Zuid-Nederland. Nu is dat allebei ongeveer een derde.
Is het klimaatbeleid in de landbouw dan duurder, zodat we de sector daarom moeten ontzien? Ook dat is onjuist. Het PBL rekende in 2019 voor de maatregelen van het ontwerp- Klimaatakkoord uit hoeveel het kostte om de broeikasgasemissie met een ton CO2-equivalent te reduceren. In de landbouw was dat 0 tot 9 euro, in de industrie 15 tot 31, in de gebouwde omgeving 164 tot 189 euro. Zowel industrie als landbouw zijn sectoren waarin de emissiereductie gemiddeld relatief goedkoop is.
De Nederlandse burger denkt dat de boer een grotere bijdrage levert aan het klimaatbeleid dan de industrie. Dat is onjuist. De industrie heeft de emissies meer gereduceerd en moet ongeveer evenveel doen als de landbouw om de doelen van het Klimaatakkoord te halen, maar doet dat meer uit eigen middelen – door het betalen van een heffing. Het IMF heeft in een analyse voor Denemarken een suggestie gedaan voor een verdergaande bijdrage van de landbouw. Voer ook voor de landbouw een CO2-prijs in. De opbrengst kan terugvloeien naar de sector en innovaties bevorderen. Het gaat er dus niet om geld uit de landbouw weg te sluizen, maar om emissies te reduceren en op eigen kracht duurzame innovaties te bevorderen. Vooral in de veeteelt zal nog een enorme emissiereductie nodig zijn. Een forse CO2-prijs zal het minder efficiënte bedrijf geld kosten, maar geeft de veeteelthouder of glastuinbouwer zelf de vrijheid te bepalen hoe hij of zij de emissiereductie wil aanpakken, precies zoals voor de grote industrie al is afgesproken. Zo’n beleidsinstrument zou uiteraard heel goed en in een breder pakket doordacht moeten worden, moderne boeren moeten toekomstperspectief hebben en er moeten goede meetmethoden zijn. Alle reden nog eens te doordenken of dat wat we in de ene sector doen niet ook leerzaam kan zijn voor de andere.