Toen de huidige ordening van het energiesysteem ontworpen werd, was het netwerk van elektriciteit en gas niet meer dan een stiefkindje van het beleid. Liberalisering en duurzaamheid van opwekking en gebruik, daar ging het om. Twintig jaar later is dit veranderd. Het netwerk is medebepalend geworden voor de snelheid van de energietransitie. Hoe is dat zo gekomen?
De ordening van ons huidige energiesysteem dateert van de periode 1995-2000. D66-minister Wijers bracht eind 1995 de Derde Energienota uit en op de vleugels van Europese regelgeving volgden rond 2000 de Gas- en Elektriciteitswetten. In deze regelgeving ging het om vrije toegang tot de markt, om opwekking van hernieuwbare energie en energiebesparing. De netten kregen weinig aandacht. Wel werd het later nodig geacht ze vanwege de mogelijke verkoop van de geïntegreerde energiebedrijven aan buitenlandse partijen in apart, blijvend publiek eigendom onder te brengen (de Wet Onafhankelijk Netbeheer van 2006). In deze wet werd gekozen voor ‘vette’ netten, die niet met schulden beladen zouden worden Het ging er daar alleen om dat ze afgesplitst werden van de productiebedrijven, dat er ook vrije toegang voor andere partijen moest zijn, met onafhankelijk toezicht – de huidige Autoriteit Consument en Markt (ACM). De toezichthouder kreeg nog een taak: Ervoor zorgen dat de netten efficiënter zouden worden. Concurrentie tussen netwerken was ongewenst, iedereen moet ervan gebruik maken en dat kon goedkoper. Per vijfjaarperiode werden de tarieven van de netbedrijven met een door de ACM bepaalde productiviteitsfactor gekort, waarbij de distributiebedrijven onderling op efficiency werden vergeleken en TenneT en Gastransport Services een internationale benchmark kregen. Volgens eigen berekeningen van de ACM heeft deze asset sweating de verbruikers miljarden opgeleverd. In 2005 waarschuwde de – helaas opgeheven - Algemene Energieraad er al voor dat bij het schoner worden van het energiesysteem ook de netten meer investeringen nodig hadden. Dat had niet heel veel effect. In grote lijnen bleef de regulering onveranderd, hoewel in het nieuwste door de ACM voorgestelde Methodebesluit van augustus 2021 wel enige ruimte wordt vrijgemaakt voor kosten van de transitie.
“Het gemiddelde huishouden betaalt dit jaar meer voor het net dan voor de elektriciteit of het gas”
Waar gaat het hierbij om? Al een jaar of 15 vormen de kosten van de netten (incl. voor het meten van de cijfers) zo’n kleine 20% van de energierekening van de kleinverbruiker. Wat meer bij elektriciteit en wat minder bij gas. In die periode is het aandeel van de kosten voor de commodity sterk afgenomen (waarbij we afzien van de recente gasprijsstijging), en het aandeel van belastingen enorm toegenomen. In 2010 vormde de belasting een kwart van het gemiddelde kleinverbruikerstarief, dit jaar een derde. Het gemiddelde huishouden betaalt dit jaar meer voor het net dan voor de elektriciteit of het gas. De netbedrijven staan daarbij voor een enorme investeringsgolf. Dat heeft meerdere oorzaken. De windparken op zee worden steeds goedkoper om te bouwen, maar komen verder weg te liggen met hogere netkosten. Hetzelfde geldt voor de zonneparken op het land. Deze worden niet dichtbij het verbruik aangelegd, maar op goedkope grond waar het net doorgaans dun is. Verder zal vooral de elektriciteitsvraag sterk stijgen: de komende decennia verdubbelen of nog meer. In alle sectoren zal het elektriciteitsgebruik fors toe nemen. Het gasverbruik daalt al jaren en dat zal zo blijven. De investeringen zijn dus vooral nodig in de elektriciteitsnetten. Als de warmtevoorziening van kleinverbruikers gaat veranderen, komen daar in nog onbekende mate warmtenetten bij. Het gaat hierbij om grote bedragen en het kost veel tijd om hoogspanningsnetten en transformatoren te bouwen. De consultant PwC gaat ervan uit dat de investeringen in elektriciteitsnetten dit decennium per jaar zo’n 3 miljard euro zullen bedragen, wat na 2030 nog wat oploopt. In de gasnetten gaat het om veel kleinere bedragen, minder dan een half miljard per jaar. Bij elkaar gaat het om ongeveer 100 miljard euro tot 2050. Door de huidige regels moet dit allemaal door de afnemers van energie betaald worden. Warmte- en waterstofnetten worden echter in grote mate gesubsidieerd.
De tekst loopt hieronder door.
“Er dreigt een kip-ei probleem: Het net kan pas uitbreiden als er definitieve plannen zijn”
Het is dus begrijpelijk dat is nagedacht wat we hier aan kunnen doen. De ACM houdt zijn toezicht, maar dat is niet genoeg. Er is meer samenhang nodig tussen de ontwikkeling van productie van hernieuwbare energie, netten, opslag en verbruik. In de Regionale Energiestrategieën, waarin 30 regio’s een aanbieding doen hoeveel zon en wind er geplaatst kan worden, is de netbedrijven een belangrijke rol toebedacht. Zij pakken deze rol goed op in het contact met de regionale overheden. Maar ze hebben soms ook meer hoogspanning nodig, en dan wordt het al ingewikkelder. Dat geldt nog sterker bij de zes industrieclusters. De verduurzaming van de energie-intensieve industrie zal gepaard gaan met een overstap van gas naar elektriciteit. Hier dreigt een kip-ei probleem: De industrie kan plannen maken en heeft uitbreiding van het net nodig, maar het netwerk kan pas uitbreiden als er definitieve plannen zijn. Het ministerie van Economische Zaken en Klimaat probeert dit op te lossen door het Nationaal Programma Duurzame Industrie (PIDI), wat beoogt de besluitvorming rond verduurzaming van de industrie te versnellen. Per industriecluster wordt een plan gemaakt en de gevolgen daarvan die van nationaal belang worden geacht komen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). Als een voornemen eenmaal in het MIEK is opgenomen, ontstaat er stapsgewijs meer helderheid over nut en noodzaak, eigendom, ruimtelijke ordening en wijze van financiering. Belangrijk is hierbij uiteraard dat een goed beeld ontstaat over welke uitbreiding van de netten in een onzekere toekomst relatief robuust is.
“Zo staan de netten niet alleen centraal in het tranisitiebeleid, maar worden ze ook toegesneden op de energievraag op de korte en langere termijn”
De netbedrijven redeneren dat het nettarief, dat in het verleden voldoende was, dat niet is voor de grotere investeringen van de toekomst. Secretaris-Generaal Ongering van het ministerie van EZK suggereerde in haar Nieuwjaarsartikel al dat het verstandig lijkt de extra uitgaven die nodig zijn voor de nettransitie uit algemene middelen te financieren. Dit is immers een investering voor de toekomst, waarvan het onredelijk is die door huidige afnemers te laten betalen. Het IBO over financiering van de energietransitie stelde voor om dat in elk geval voor de netten op zee en de afbouw van het gasnet te doen. Dit lijken zinnige gedachten. Bij de vorming van een nieuw kabinet kan deze wijziging van de financiering aan de orde zijn. Ook kan de vraag gesteld worden of de regelgeving nog wel adequaat is, die de nettarieven primair baseert op die uit het verleden. Het heeft ook enige urgentie, omdat de consultants Kalavasta en Berenschot aannemelijk maakten dat op termijn een deel van de nodige investeringen moeilijker financierbaar worden.
Kortom, netten zijn van stiefkindje van het energiebeleid tot centraal element in de energietransitie geworden. Voor de gemiddelde energierekening zijn de netkosten belangrijker dan de kosten van de inkoop van elektriciteit en gas (waarbij we afzien van de huidige gasproblematiek). De investeringen in de netten zullen sterk toenemen. Verstandig is het deze investeringen goed af te stemmen met het regionale en nationale beleid, meer uit algemene middelen te betalen en te bezien of de regelgeving hiervoor geschikt is. Zo staan de netten niet alleen centraal in het beleid voor de energietransitie, maar zijn ze ook toegesneden op de energievraag op de korte en langere termijn.